dinsdag 9 februari 2016

Vakantiekolonie.

In de winter van 1957, ik was toen 9 jaar, had ik, als magere spriet, het voorrecht om geselecteerd te worden voor de 'vakantiekolonie'.
Een benaming die het bij kinderen goed deed, maar achteraf de lading niet helemaal bleek te dekken. 
Mijn moeder was er wel voor. Wie weet zou haar jongste, 'die maar niet wilde groeien', zoals zij aan ieder die het horen wilde verkondigde, eindelijk eens een pondje aankomen. 
En ik wilde ook wel. Het leek mij wel spannend, nieuw en ver. 
Zo ver was het trouwens niet, Egmond aan Zee, makkelijk te fietsen van bij ons vandaan. Maar dat wist ik toen niet, geen idee.

Wat ben ik daar ongelukkig geweest. Niet omdat 'de zusters', zo slecht voor ons waren, maar ik kon er gewoon niet tegen.
Het begon al door ons kinderen, jongens en meisjes door elkaar, spiernaakt uit te kleden en in een douchelokaal te werpen, waar je niets zag door de stoom. Ik had nog nooit een douche gezien en was doodsbang, dacht dat ze me gingen vergassen.
Toen onze haren gekamd met de luizenkam, alsof we uit de achterbuurten kwamen. Achteraf kan ik zeggen dat sommige kinderen daar ook echt vandaan kwamen, dus ongelijk hadden ze niet. Maar ik ervoer het als een geweldige belediging, die diep in mijn ziel sneed. 

Waar ik vooral niet tegenkon daar, was het massale. De hele dag mensen om je heen die je dag indeelden. Nooit een momentje voor jezelf, zelfs niet in bed, want daar lag je in lange rijen op een slaapzaal. Je moest je elastiekjes uit je haar halen om ze 's morgens weer aan te kunnen leveren. Er ging steevast iets mis overnight met die dingen.'s Morgens waren ze altijd spoorloos. En dan de zuster weer foeteren. Het was al lastig, dat lange haar dat altijd in de knoop zat, waarom wilde ik geen bloempot op m'n hoofd en eronder afscheren, die rommel? Dan dat gehannes met de sprei. Die moest persé op een bepaalde manier opgevouwen, met het hoefijzer naar boven in een bepaalde stand. Dat kreeg ik nooit voor elkaar.
Gemopper. Voor het ontbijt kreeg je wittebrood met rauwkost. Gehakte appel, wortels en peren. Gatver. Ik kreeg het niet door m'n strot. Wel een appel, een wortel, een peer en een stuk brood, apart. Maar niet in stukjes gehakt op m'n brood. Het warme eten werd helemaal door elkaar gehusseld. Het leek wel een verkeersongeluk. Ik at het niet en zat dus de halve middag achter mijn bord in een lege eetzaal.
Altijd in rijen hand in hand lopen, nooit in mijn eentje naar het strand. Je ouders mocht je in die zes weken één maal zien. Mijn vader kwam met mijn broertje op de brommer een keer naar mij kijken terwijl wij op het strand speelden. Ik zag ze in de verte staan en sloeg snel mijn ogen neer. Dit mocht niet! Dit was ten strengste verboden! 's Avonds bij het haren kammen (alweer), stonden de zusters over mij te fluisteren. Dit is ze...psss..dat ouders zo onverstandig kunnen zijn...pss..

Ik zat iedere morgen in de rij voor de dokter. Pijn in mijn buik..
En ik kwam niks aan. Ik was wel gegroeid, maar alleen in de lengte. Dus per saldo nog magerder dan toen ik kwam.


Wat zien wij er allemaal armoedig uit, met die rokken over onze trainingsbroek. Er waren ook wel echte bleekneusjes bij, holle ogen, bijna ondervoed. Hoe kan dat nou, anno 1957, twaalf jaar na de oorlog. Maar er was tot een eind in de jaren 60 nog behoefte aan, blijkbaar. Ik hoorde daar eigenlijk niet thuis, wij hadden genoeg te eten en ik was de hele dag buiten. Maar veel kinderen kwamen uit de stad en daar was het blijkbaar toch moeilijker voor sommigen. De meesten vonden het een eldorado. Nou, ik niet.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten